[Smout]
SMOUT, z.n., o., des smouts, of van het smout; zonder meerv. Uitgebraden of uitgesmolten vet van slagtbeesten, dat tot toebereiding van spijze gebezigd wordt, ook tot hetzelfde einde gebruikte boter: hebt gij er al smout ingedaan? Het smout moet dien pot goed maken. Er is zout noch smout in, het is mager en laf. En bij Kil. olie: lijnsensmout, raepsmout; waarom smoutmolen bij hem oliemolen is. Bij Cats leest men: Daer is geen smout, of machtig gom voor u, o teere maagdeblom. Van hier smoutachtig, smouten, smouterig, smoutig, smoutigheid, enz. Zamenstell.: smoutpeer, eene weeke en sappige peer, die in den mond versmelt, in het fr. beurree, hoogd. schmalzbirn, enz.
Smout, oul. ook smolt, neders. smalt, zweed. smält, pool. smalec, smalc, hoogd. schmalz, komt van smelten, Kil. smouten.