[Smous]
SMOUS, z.n., m., des smousen, of van den smous; meerv. smousen. Verkleinw. smousje. Eene verachtelijke benaming van eenen hoogduitschen Jood: die smous heeft mij leelijk bedrogen. Voorts geeft men den naam van smous nog aan elken anderen schagcheraar: het is een regte smous. Van hier smousachtig, smousen, smouserij, enz. Zamenstell.: smousenaard, smousentaal, smouzenwinst, enz. Het stamwoord is, naar sommiger meening, het hoogd. schmu, een winstje, door loosheid behaald. Natuurlijker is de afleiding van