[Smook]
SMOOK, z.n., m., des smooks, of van den smook; zonder meerv. De uitwaseming van brandende, of smeulende, dingen, rook: het geheele huis is volsmook. Van pulver, stof, en rook en smook. Vond. Van hier smokerig, smokerigheid. Zamenstell.: smookgat, een gat, waardoor de smook uitgaat, of een smokerig vertrek, enz. Houtsmook, tabakssmook, enz.
Smook, Kil. smuijck, hoogd. schmauch, angels. smec, smic, smoec, eng. smoke, komt van smoken.