[Smokkelen]
SMOKKELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik smokkelde, heb gesmokkeld. Bedektelijk naar een onregtmatig voordeel trachten: als ik met u speel, moet gij niet smokkelen. Hebt gij wederom een peertje gesmokkeld? In het bijzonder, sluikhandel drijven: hij is zeer afgerigt op het smokkelen. Die tabak is wederom gesmokkeld. Van hier gesmokkel, smokkelaar, iemand, die smokkelt, en een vaartuig, waarmede gesmokkeld wordt, - smokkelarij, smokkeling, enz. Zamenstell.: smokkelgoed, smokkelkroeg, smokkelschip, smokkelwijn, enz. Doorsmokkelen, enz.
Smokkelen, nederd. schmuggeln, eng. smuggle, is een voortdurend werkwoord van smuigen, zie smuigen.