Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 505]
| |
zijn smuijckende kolen smeulende, en is smuijckende voorts nevelig, en smuijckende weder eene betrokkene lucht. Bedrijvend, is smoken doen rooken: hij smookt tabak. Van hier gesmook, smook, smoker. Zamenstell.: besmoken, opsmoken, enz. Smoken, Kil. smoocken, smuijcken, neders. smöken, eng. smoke, hoogd. schmauchen, is, even als rooken, van eenen onbekenden oorsprong. |
|