[Smoel]
SMOEL, z.n., m., des smoels, of van den smoel; meerv. smoelen. Verkleinw. smoeltje. Door voorzetting van de S, gevormd van muil, en, even als dit woord, in de onbeschaafde straattaal, voor eens menschen mond gebezigd: klop hem op zijnen smoel. Dat is een aardig smoeltje, een aardig bekje, zij heeft een bevallig gelaat. Zie voorts muil.