[Smerig]
SMERIG, bijv. n. en bijw., smeriger, smerigst. Met smeer bestreken: veeg uwe smerige vingers af. Morsig: zij ziet er altijd even smerig uit. Gij moet uwe boeken zoo smerig niet maken. Gij gaat daarmede al te smerig om. Voordeelig: alle ambten zijn smerig, leveren eenig voordeel op. Van hier smerigheid. Dit woord komt van smeer.