[Smeren]
SMEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik smeerde, heb gesmeerd. Eene smijdige zelfstandigheid over iets anders henen strijken: boter over het brood smeren. Iemand honig om den mond smeren, het welk figuurlijk beteekent, hem vleijen, ook met ijdele hoop bezielen. Gij moet de zalf daarop zoo dik niet smeren. Iets met zulk eene zelfstandigheid bestrijken: is de wagen al gesmeerd? Ik wil dat slot eens laten smeren. In overeenkomst hiermede zegt men: iemand de handen smeren, dezelve door eenen steekpenning, als het ware, leniger, vlugger, en tot het verlangde werk gereeder, maken; in het fr. graisser la patte. Daarentegen is, iemand de ribben smeren, hem afkloppen. De keel lustig smeren, is lustig drinken. Teren en smeren, is, dapper smullen. Dat smeert de borst, beteekent, dat is een zalfje voor de borst, dat streelt haar. Den pot smeren, is, denzelven vet maken, het noodige vet daarvoor opleveren. Die os zal wel smeren, beteekent, hij zal wel smeer opleveren. Eindelijk is smeren bemorsen: draag zorg, dat gij uwe kleederen daar aan niet smeert. Van hier gesmeer, smeer, smeerbaar, smeerder, smeersel, smeerster, smering. Zamenstell.: smeerschoen, eigenlijk, een schoensmeerder; overdragtelijk, een flikflooijer, vleijer: gij zijt een regte smeerschoen. Dezelfde beteekenis heerscht in het daarvan afgeleide werkw. smeerschoenen. Aansmeren, besmeren, doorsmeren, insmeren, opsmeren, oversmeren, toesmeren,
uitsmeren, versmeren, enz.
Smeren, hoogd. schmieren, zwab. schmirben, Notk. smiran, Kil. smeeren, smeuren, angels. smijran, smeran, eng. smear, vries. smarje, zweed. smorja, ijsl. smijria, ierl. smearam, pool. smarowac, is zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd.