een vleijer; even als bij M. Stok., in:
In den mond, ende merken wale,
Waeromme si segghen hare tale,
Oft om gewin is, haer stateren.
Voorts, op eene vleijende en ootmoedige wijze bidden: ik smeek u om genade! Behoed ons op ons smeeken. L.D.S.P. Van hier gesmeek, smeekelen, Kil., smeekelijk, smeekeling, smeeker, smeekerij, smeeking, smeekster. Zamenstell.: smeekbede, smeekdicht, smeekgebed, smeekschrift, smeektaal, enz. Afsmeeken, enz.
Smeeken, smeekelen, is verwant aan smukken, en het hoogd. schmeichen, oulings evenzeer in de beteekenis van vleijen gebezigd, als smeiche in die van vleijerij; maar hedendaags enkel in die van besmeren, van waar schmeicheln, vleijen. Want vruchteloos veranderde Gottsched dit in schmaucheln, om het van schmauch te kunnen afleiden, als of het oorspronkelijk wierooken beteekend had; en vruchteloos zoeken Adelung en anderen den oorsprong van schmeicheln in het wend. en slavon. schmeich, gelach, verwant aan het oud opperd. smielen, eng. smile, Kil. smollen, smuijlen, glimlagchen; of in het hoogd. schmiegen, buigen, krommen. Ging immers deze laatste afleiding door, dan zou men moeten zeggen: sich vor iemanden schmeicheln; even als: sich vor iemanden schmiegen; en niet: ihm schmeicheln.