Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 495]
| |
van het hoogd. schmarotzen, schmarutzen, zweed. smârâtsa; en dit komt van het oude zwab. snarrenzere, dat iemand aanduidt, die op zijne snaren teert, die met een speeltuig rondreist, en zich daarmede bij maaltijden vervoegt, om daaraan deel te hebben. |
|