[Smal]
SMAL, bijv. n. en bijw., smaller, smalst. Eigenlijk, klein. Dus waren struiken, oulings, smale holz, Notk., klein gevogelte smaliu gefugele, Isid., kleine steden smale steden, Kil. Een smal getal. Hooft. Voorts, gering, slecht. Dus zijn geringe lieden bij Isid. smaliu manno, heerschappen van een gering aanzien en vermogen, bij Kil. smale jonckers, smale heeren; ja geeft men den naam van smalle gemeente ook nog hedendaags aan gering en slecht volk, en wordt smal in het hoogd. nog meermalen in deze beteekenis gebezigd; maar evenwel gebruikt men het daar, en in het holl., veel menigvuldiger als het tegenoverstaande van breed: smale weghen. Kil. Dat laken valt mij te smal. Wat heeft uw hoed eenen smallen rand! Overdragtelijk: als er zoo vele erfgenamen zijn, valt de deeling smal. Van hier smalheid, smallen, - smalen, smaleren, Kil. - smalligheid, smalte. Zamenstell.: smalbladig, smaldeel, smaldoek, smalhans, schraalhans, smalheer, smalkant, enz. Versmallen, enz.
Smal, Kero., Isid., zweed., neders. smal, Kil., angels. smael, eng. small, komt van het verouderde sma, smah, smach, sclavon. zonder S, malo, waarvan smaden ook kan worden afgeleid. Zie smaden.