[Sluipen]
SLUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik sloop, ben geslopen. Behendig en genoegzaam ongemerkt ergens indringen: de muis sloop in haar hol. Hij sloop in hare kamer. Van hier gesluip, sloep, sluip, sluiper, sluipsel, bij Kil. een sluiphol, enz. Zamenstell.: sluipdeur, oneigenlijk, eene uitvlugt, sluiphaven, sluiphoek, sluiphoer, sluiphol, sluipkoorts, sluippad, enz. Doorsluipen, insluipen, ontsluipen, uitsluipen, wegsluipen, enz.
Sluipen, hoogd. schliefen, en schlupfen, neders. slipen en slupen, angels. slipan, eng. slip, zweed. släpa, slipa, Notk. sluiffan, Ottfrid. slupfen, is verwant aan slippen, Ottfrid. slipfan, zweed. slippa, en heeft in het opperd. de beteekenis van in of uit zijne kleederen kruipen, in welke men reeds bij Willeram. vindt: ih bin uze minemo rocche gesloffan.