[Sluimeren]
SLUIMEREN, onz. w., gelijkvl. Ik sluimerde, heb gesluimerd. Door eenen onvasten en kortstondigen slaap bevangen zijn: de kranke sluimert nu en dan slechts een weinig. Sij hebben haren slaep gesluijmert. Bijbelv. De dappren lagen sluimrend neer. L.D.S.P. Van hier gesluimer, sluimeraar, sluimerachtig, sluimerig, sluimering. Zamenstell.: insluimeren, ontsluimeren, - sluimeroog, bij Vond: verdwijnt voor 't sluimeroogh, enz.
Sluimeren, is een voortdurend werkwoord van sluimen, dat Kil. evenzeer aan sluimeren gelijkstelt, als sluimer aan sluimeraar, en dat intusschen evenveel is, als luimen. Zie luimen.