wordt: de zwarte sluijer vermomt vaak het opgeruimde gelaat van eene jonge weduwe. Doe nam sij den sluijer, ende bedeckte haer. Bijbelv. Besloten in eenen sluier. Hooft. Sluiers fijn van draet. Vond. Een rouwband van zulk een weefsel: er hing hem een lange sluijer langs den schouder. Een band, tot ondersteuning van eenen gewonden arm: hij droeg den arm in eenen sluijer. Figuurlijk, al wat tot vermomming van eenige zaak dient: ontruk de waarheid haren sluijer. Vruchteloos wilt gij u onder den sluijer van bedrog verschuilen. Van hier sluijeren, enz. Zamenstell.: hoofdsluijer, enz. Omsluijeren, ontsluijeren, enz.
Sluijer, hoogd. schleijer, neders. slijer, sligger, zweed. sloija, boh. sslogir, is van eenen onzekeren oorsprong.