[Sloot]
SLOOT, z.n., vr., der, of van de sloot; meerv. slooten. Verkleinw. slootje. Eene watergroeve, welke het eene land van het andere scheidt, maar welker water niet loopend, en met andere wateren vereenigd, is: ik vischte 't uit de sloot. Vond. Hij snevelt in de sloot. Hooft. Hij schuwde den regen en viel in de sloot. Zie regen. Iemand van den wal in de sloot helpen, hem ondienst in plaats van dienst doen. Van hier slooten. Zamenstell.: baggersloot, moddersloot, ringsloot, enz.
Sloot, vries. sleet, hoogd. schlot, neders. sloet, oostvries. schlott, komt van sluiten, en beduidt eigenlijk eene groeve, welker water afgesloten is.