[Sloopen]
SLOOPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik sloopte, heb gesloopt. Uiteen doen, zoo als men de bouwstoffen van eene afbraak doet: zij sloopen het gansche huis. Dat schip mag wel gesloopt worden. Menige stad wordt door het sloopen van hare vestingwerken zeer bevoorregt. Van hier slooping, enz. Zamenstell.: sloopgraag, sloopnagel, enz.