[Sloof]
SLOOF, z.n., vr., der, of van de sloof; meerv. slooven. Verkleinw. sloofje. Bij Kil. slooue. Verwant aan sleve, dat bij denzelfden eene mouw aanduidt; en aan sloop. Eigenlijk, eene omstrooping van mouwen, of andere deelen der kleeding; de opschorting van eenen vrouwerok, enz. In het gebruik, een voorschoot; en in dezen zin bij de vrouwen veelal onzijdig: doe een ander sloof voor. Overigens heerscht in dit woord dezelfde overgang van denkbeelden, als in slobbe, en beteekent sloof iemand, waarop alles in eene huishouding afstuit, die daarin het morsigste en moeilijkste werk verrigten moet; ja eene sukkelaarster, over het algemeen: arme sloof! wat zijt gij te beklagen! Zamenstell.: sloofachtig. Oversloof, oul. de voorhuid - werksloof. Van slooven.