Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
slompen. Bij Halma, een morsig vrouwmensch. Mannelijk, een ruwe ongefatsoeneerde klomp: het is een ongeregelde slomp van een gebouw. Iets romp slomp doen, is, het ruwelijk behandelen: ik heb mij daar romp slomp afgemaakt. Voorts is slomp bij Kil. een holblok, dat men aan de voeten draagt; en slomphosen zijn bij hem slodderhosen, ruwe en wijde klompkousen. |
|