[Slommer]
SLOMMER, z.n., m., des slommers, of van den slommer; meerv. slommers. Evenveel als slommerij, slommeringhe bij Kil. en beslommering, verwarring van iemands zaken: de weduwe blijft in eenen vreesselijken slommer zitten. Van hier slommeren, gebruikelijk in beslommeren, beslommerd, beslommering, onbeslommerd, - slommerij, slommering.
Slommer, komt van slom, slim, eigenlijk scheef, krom. Zie slim.