[Slobbe]
SLOBBE, z.n., vr., der, of van de slobbe; meerv. slobben. Verkleinw. slobbetje. Eigenlijk, evenveel als slabbe, of slab, een morsdoek. In het gebruik, overdragtelijk, iemand, die het morsigste werk in een huishouden verrigt, en dus als het ware deszelfs morsdoek is: ik bedank er voor, om altijd het slobbetje te wezen. Van hier slobbig, morsig; in deze beteekenis komt het woord van slobben, dat oulings in plaats van slabben gebruikelijk moet zijn geweest. Zie slabben. Maar voorts is slobbe zeker slag van eenden, en bij Kil. evenveel, als sloefhose, eene wijde kous; en dan stamt het af van een verouderd slobben, van waar slobberen,