[Slissen]
SLISSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik sliste, heb geslist. Evenveel, als lesschen, blusschen: de brand is geslist. Daer ze ongeleschten kalk met water willen slissen. Vond. Overdragtelijk, eene brandende begeerte uitdooven: om mijn lust ter konst te slissen. Hooft. Een twistvuur blusschen, eenen twist beslechten: alles is reeds geslist. Eer wij spanjes oorlog slisten. Six v. Chand. Van hier slissing, lessching van eenen brand, en beslechting van eenen twist. Zamenstell.: beslissen.
Slissen, eng. slake, zweed. släcka, ijsl. slocka, deen. ladska, enz., zie lesschen.