[Slingeren]
SLINGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik slingerde, heb geslingerd. Bedrijvend, heen en weder bewegen: het schip werd door den wind herwaarts en derwaarts geslingerd. Overdragtelijk: door hoop en vrees geslingerd worden. Met eene heen en weder gaande beweging werpen: deze alle slingerden met eenen steen op een hair, dat het hen niet en miste. Bijbelv. Hij slingerde hem den steen in zijn voorhoofd. Doen kronkelen: slinger het touw daarom henen. Hij slingerde mij den arm om het lijf. Al de slangen, die om haer hooft bezwalckt door een geslingert hangen. Vond. Onzijdig, zich heen en weder bewegen: hij slingert als een dronken mensch. Wat slingert het schip! Op de slappe koorde slingeren, is, daarop dansen. Zijn goed overal laten slingeren, is, hetzelve niet bijeen, of op zijne plaats, houden. Van hier geslinger, slinger, slingerer, slingeraar, slingering, enz. Zamenstell.: slingeraap, die met zijn' staart aan de takken der boomen hangt en slingert, - slingerbeen, slingerboom, slingerbosch, slingerlaantje, slingerooren, bij Hooft - slingerpad, slingerplant, slingerroos, slingerslag, een behendige trek, of zet: ik ben er met eenen slingerslag achter geraakt. Slinger-slanger, bij Kil., eene kronkelende rigting, slingerslippen, Kil., de slippen van zijn kleed omslaan, slingerstaart, slingervoet, iemand, die met zijne voeten slingert,
slingervuijsten, Kil., vuistvechten, enz. Aanslingeren, afslingeren, doorslingeren, inslingeren, opslingeren, overslingeren, toeslingeren, uitslingeren, verslingeren, enz.
Slingeren, oul. ook slingen, neders. slingern, slunkern, slenkern; en slengen, zweed. slinga, slangia, eng. sling, hoogd. schlenkern en schlingen, is misschien verwant aan slang.