[Slinger]
SLINGER, z.n., m., des slingers, of van den slinger; meerv. slingers. De daad van slingeren: deze doot gaf eenen grooten slinger aan de zaken van Vrankrijk. Hooft. Al wat slingert: de slinger van een uurwerk. Het is, of zijne tong aan eenen slinger hangt, hij is daarmede heel los en vaardig. Een werktuig, waarmede men iets wegslingert: met eenen slinger, ende met eenen steen. Bijbelv. Met de Ballarische slinger. Vond., bij wien dit woord voorts ook nog vrouwelijk is, in: hij slingert om zijn hooft de slinger, dat ze door de lucht omsnort. En hiermede vereenigen zich Moon. en Kluit, ten aanzien van slinger, als het voor een werktuig, om te slingeren, gebezigd wordt; dat bij Kil. niet slechts slingher, maar ook slinghe, heet, en in het oudd. den naam van schlinge voerde, van schlingen, Kil. slinghen. Za-