[Slinden]
SLINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik slond, heb geslonden. Eigenlijk, evenveel als verslinden, opslokken. Hiervan was slonde, oulings, de keel, hoogd. schlund. Overdragtelijk, naar zich nemen, te zoek maken: die kost slindt veel boter. Het slindt al te veel geld. Van hier slindachtig en slinder, bij Kil. Zamenstell.: slindkolk, een draaikolk, slindpenning, een kwistpenning, een geldverkwister, enz. Verslinden, enz.
Slinden, Notk. ook slinden, neders. slingen, bretagn., zonder S, lounqua, hoogd. schlingen, Ottfrid. schlinden, is verwant aan het hoogd. schlund, of schlunk, Notk. slund, de keel, en schijnt zijne beteekenis aan zijnen klank verschuldigd te wezen.