[Slikop]
SLIKOP, z.n., m., des slikops, of van den slikop; meerv. slikoppen. Van opslikken. Anders slokop. Iemand, die alles opslikt: dat is een regte slikop. Daarentegen blijft dit woord de gebiedende wijze van opslikken in: slikop, haal meer, waardoor men aanduidt, dat alles gretiglijk wordt opgeslokt.