[Slikken]
SLIKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik slikte, heb geslikt. Genoegzaam evenveel, als slokken, doorzwelgen: mijne keel is zoo gezwollen, dat ik naauwelijks slikken kan. En vlooten slikken in zijn onverzade maegh. Vond. Dat is een harde brok, om te slikken, dat is eene onaangenaamheid, die moeijelijk te dragen valt. Van hier slikking. Zamenstell.: slikbrok, slikmiddel, slikop, slikpot, enz. Doorslikken, inslikken, opslikken, verslikken, enz. Zie voorts slokken.