[Slibberig]
SLIBBERIG, bijv. n. en bijw., slibberiger, slibberigst. Eigenlijk, met slib bezet. In het gebruik, glad, glibberig, over het algemeen: de weg is heel slibberig, om te gaan. Het is slibberig aan de Vorstelijke hoven, men struikelt en valt er ligtelijk. Van hier slibberigheid.
Slibberig, neders. ook slibberig, zweed. slipprig, hoogd. schlupfrig, lat. zonder S. lubricus, is verwant aan glibberig, lat. glaber, en komt van slibber, dat bij Kil. evenveel is, als slib. Zie slib.