[Slib]
SLIB, Kil. slibbe, slibber, z.n., o., des slibs, of van het slib; zonder meerv. Vettig en slibberig slijk: het zwarte slib. In den slib der hope. Hooft. Slib vangen, is, eigenlijk, slib van den bodem des waters ophalen, in plaats van visch; en figuurlijk, in zijne verwachting te leur gesteld worden. Van hier slibberachtig, slibberig, enz. Zamenstell.: springvloedslib: van 't zwarte springvloetslib. Vond. Dit woord komt van slibben, dat weleer in gebruik moet zijn geweest, en verwant is aan slippen, glippen, enz. Zie slippen.