[Sleur]
SLEUR, z.n., vr., der, of van de sleur; zonder meerv. De daad van sleuren, een slepende voortgang, de gang van menschen, die door het gedrang medegesleept worden; en, overdragtelijk, eene handelwijze, die uit geene eigene overdenking, maar uit eene blinde navolging van anderen ontspruit: hij doet het slechts uit sleur en gewoonte. In eenen bedrijvenden zin, eene medeslepende gewoonte van anderen: om de sleur te volgen. Hooft. Want om de sleur quansuis. D. Deck.