[Sleuf]
SLEUF, z.n., vr., der, of van de sleuf; meerv. sleuven. Verkleinw. sleufje. Eene groef: er is daar eene sleuf gemaakt, om het water te doen afloopen.
Sleuf, hoogd. schluft, schlufte, schlufter, schlucht, eng. slough. Ten Kate brengt het tot sluipen.