[Slemp]
SLEMP, z.n., m., des slemps, of van den slemp; zonder meerv. Verkleinw. slempje. Brasserij, gesmul: hij houdt veel van den slemp. Geneigd tot slaap en slemp. Hooft. Oulings ook slem, dat niet alleen bij Kil. voorkomt, maar ook in: de luiloeren hedendaags op de slem, als een hond op een sieke koe. Paffenrod. Ergens den vrijen slemp hebben, is, daar gestadig voor niet onthaald worden. Zamenstell.: slempdag, slempmaal, enz. Dit woord komt van slempen.