Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 463]
| |
Kil. ook sleeuw. Zuur, scherp, geschikt, om de tanden stomp te maken: die vrucht is mij al te slee. Sleeuwe scherpte. Kil. En stomp, van de tanden gesproken: mijne tanden zijn slee van die vruchten. Sleeuwe tanden. Kil. Van hier slee, eene wilde pruim, sleeheid, sleeuwheid, sleeuwigheid. Slee, sleeuw, neders. slee, zweed. slö, opperd. schlehe, schlähe, is verwant aan schlehen, ital. zonder S legare, allegare, stomp maken. |
|