[Slee]
SLEE, z.n., vr., der, of van de slee; meerv. sleeën. Eene wilde pruim. Zamenstell.: sleeboom, sleedoorn, sleepruijme, bij Kil. - sleesap, Kil. - sleewijn, wijn, die uit het sap der sleeën wordt toebereid.
Slee, neders. ook slee, hoogd. schlehe, opperd. schleech, angels. sla, eng. sloe, zweed. slau, slavon. sluva, Kil. sleeuw, schijnt afkomstig van het volgende.