[Slechten]
SLECHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik slechtte, heb geslecht. Vlak, effen, maken: de wegen worden gestecht. Die grond moet eerst beter geslecht worden. Eene vesting slechten is haar tot den grond toe afbreken. Voorts is slechten bij Kil. evenveel als beslechten: slechten, slissen, oft slichten den twist. En bij