Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Slavin] SLAVIN, z.n., vr., der, of van de slavin; meerv. slavinnen. Verkleinw. slavinnetje. Het vrouwelijke van slaaf: hij heeft vele slaven en slavinnen. Ook eene vrouw, die veel en zwaar werk doet: zij is eene slavin in haar huishouden. Vorige Volgende