[Slapen]
SLAPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik sliep, heb geslapen. Zich aan den slaap overgeven, in slaap zijn: ik ga slapen. Wat sliep zij gerust! Slaapen zonder angst of zorg. L.D.S.P. Een weijnigh slapens, een weijnigh sluijmerens. Bijbelv. En slaapt gij, nu het tijt is, om te waeken? Vond. Een gat in den dag slapen, zijnen slaap tot laat in den morgenstond uitstrekken. Den hazenslaap slapen, zich aanstellen, als of men sliep, zonder zulks waarlijk te doen. Gij moet daar vooral niet op slapen, daaromtrent niet achteloos en zorgeloos zijn. Men moet geenen slapenden hond, of wolf, wakker maken. Zie hond. Voorts wordt slapen ook wegens eene verdooving der ledematen gebezigd: mijn been slaapt geweldig. En wegens den dood: den eeuwigen slaap slapen. Lazarus onse vrient slaept. Bijbelv. Wegens eene geheele werkeloosheid: zonder hinder togen wij den slapenden vijand voorbij. Slapende stemmen waren weleer in Vriesland die gene, welke bij de aanstelling van regeringsleden niet gebezigd, of uitgebragt mogten worden. Van hier geslaap, slaapster, slaper, slaperig, genegen tot slapen, die veel slaapt. Zamenstell.: beslapen, bijslapen, doorslapen, inslapen, ontslapen, uitslapen, verslapen, enz.
Slapen, hoogd. schlafen, Ulphil. slepan, Ottfrid. slafen, Strijk. slaffen, angels. slaepan, eng. sleep, komt van slaap.