[Slank]
SLANK, bijv. n. en bijw., slanker, slankst. Lang, dun, en buigzaam: wat is zij slank van lijf en leden! Bij Kil. slanck. Van hier bij Kil. slankeren, en slankheid, ja misschien ook slang; zie slang; en lang, tusschen welk woord en slank een evennaauw verband is, als tusschen het gr. μαϰϱος en het lat. macer, en tusschen slink en link, ten aanzien van den klank; daar lang meermalen in lank overgaat.