[Slampampen]
SLAMPAMPEN, onz. w., gelijkvl. Ik slampampte, heb geslampampt; anders ook slempempen, van slempen. Brassen, smullen, bij herhaling slempen: dat slampampen zal hen nog ten gronde helpen. Van hier slampamper, brasser, doorbrenger: hij is een regte slampamper; slampamperij, slampampster, smulster, doorbrengster: datje een slampampster van een wijf had, soo mocht men uw kloeckheijd prijsen. Nozeman.