[Slaken]
SLAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik slaakte, heb geslaakt. Ontbinden, los laten: de gevangenen werden geslaakt. Slaak zijne banden. Slaak de zeilen. Oprechte boezemzuchten slaaken. L.D.S.P. Van hier slaking. Zamenstell.: ontslaken. Het stamwoord schijnt slaek, bij Kil. evenveel, als slap, neders., eng. slack.