[Slabben]
SLABBEN, bedr. w., gelijkvl. Ik slabde, heb geslabd. Een klanknabootsend woord, dat de wijze aanduidt, waarop honden en katten drinken: ik hoor het dier slabben. Overdragtelijk, moet dit woord ook wegens het drinken van kleine kinderen gebezigd geweest, en van het morsen, dat daarbij plaats heeft, overgegaan zijn tot de beteekenis van morsen: gij moet zoo niet slabben. Van hier geslab, slab, slabbaard, Kil., enz. Zamenstell.: slabdoek. Beslabben, inslabben, opslabben, uitslabben.
Slabben, eng. slabber, hoogd. schlabben, schlabbern, en schlappen, hier te lande oulings ook slobben, is van het geluid ontleend, 't welk de dieren onder het slabben verwekken.