[Slabbakken]
SLABBAKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik slabbakte, heb geslabbakt. Bij Kil. slappakken. Verslappen, verflaauwen: de wind begint te slabbakken. Mijne nering slabbakt geweldig. Slappelijk, flaauwelijk, handelen: hoe ligt gij zoo te slabbakken. Van hier geslabbak, slabbakke, eene sukkelaarster: zij is eene slabbakke moer. Halma, slabbakkerij. Dit woord komt zekerlijk van slap.