[Slaafachtig]
SLAAFACHTIG, bijv. n. en bijw., slaafachtiger, slaafachtigst. Van slaaf en achtig. Aan eenen slaaf gelijkende; dat volk heeft eenen slaafachtigen aard. Hij gedroeg zich allezins slaafachtig. Met den toestand van eenen slaaf strokende: mijn beroep is al te slaafachtig. Van hier slaafachtigheid.