[Sireen]
SIREEN, z.n., vr., der, of van de sireen; meerv. sirenen. Eene meermin, waarvan de ouden verhaalden, dat zij het bovenlijf van eene vrouw, en het onderlijf van eenen visch, had, zich in zee ophield, en de voorbijvarenden door haar gezang betooverde en verlokte, om in zee te springen: meer dan een slag van robben kan aanleiding tot het verdichten van de sirenen der oudheid, en de meerminnen van latere tijden, hebben gegeven. Voorts ook een vrouwspersoon met eene verleidelijke tong: die looze sireen heeft hem begoocheld. Zamenstell.: sirenengezang, eigenlijk, het gezang van eene sireen, en voorts eene verleidende taal. Van שיר, gezang. Fr. sirène.