[Singel]
SINGEL, z.n., m., des singels, of van den singel; meerv. singels. Verkleinw. singeltje. Eigenlijk een gordel. In het gebruik, de buitenwal der gracht van eene stad, of een gedeelte van dien buitenwal. Dus is de singel te Amsterdam, Rotterdam en elders, oorspronkelijk, een gedeelte van den buitenwal der oude gracht der stad, en vervolgens dat gedeelte van den buitenwal in vereeniging met het tegenoverliggende gedeelte van den binnenwal, en het tusschen beide begrepene deel van de gracht zelve. Een singeltje rond wandelen is langs den buitenwal der gracht van eene poort naar eene andere wandelen. Van hier singelen, omsingelen, omgeven, Zamenstell.: buitensingel, enz. Het stamwoord