[Simpel]
SIMPEL, bijv. n. en bijw., simpeler, simpelst. Eenvoudig, enkel, slecht: een simpelen soldaet. Vond. Eenen simpelen riddere. v. Hass. Simpele woorden zijn enkele, bloote, woorden. Als bijw., slechts, blootelijk: ik gaf hem simpel ten antwoorde. Voorts vindt men bij Kil. simpel ende ongheleerd, en simpel, onschalck, dat is, onnoozel en opregt. Eindelijk bezigt men dit woord hedendaags voor suf, zwak van hersenen: ik word simpel van het geraas. Het is een simpel mensch. Van hier simpelachtig, aan een simpel mensch gelijkende, sufachtig, simpelachtigheid, sufachtigheid, simpelheid, sufheid, zwakheid van hoofd, en simpellijk enkellijk, blootelijk, slechts.
Simpel, eng., fr., sp. simple, ital. semplice, komt van het lat. simplex, eenvoudig, zonder vouwen of plooijen; want dit woord is uit sine, zonder, en plica, plooi, zamengesteld.