[Sierlijk]
SIERLIJK, bijv. n. en bijw., sierlijker, sierlijkst. Opgeschikt, opgesmukt, verfraaid, fraai, schoon: uwe schrijfwijze is al te weidsch en sierlijk. Taal en gebaren, alles was even sierlijk. Men kan niet sierlijker schrijven, dan hij doet. Van hier sierlijkheid. Zamenstell.: onsierlijk. Van sieren.