[Sier]
SIER, siere, z.n., vr., der, of van de sier; meerv. sieren. Bij de ouden, die ciere schreven, beteekende dit woord gelaat, gedaante, zoo wel in eenen kwaden, als goeden zin; want eene bedructe ciere was bij hen een bedrukt gelaat. Wij hebben het nog in de spreekwijs: goede sier maken, d.i. zich blij en vrolijk, onder wel eten en drinken, aanstellen; eene weelderige en prachtige tafel aanregten, en voorts, vrolijk en prachtig leven. Ook de daad van sieren, opschik: met geen gelijke siere. Hooft. In een oud hoogd. gedicht zijn cieri Juweelen.
Sier, of siere, hoogd. zier, Ottfrid. ziar, ziaro, Notk. ziera, oud holl. cier, ciere.