[Servet]
SERVET, z.n., o., des servets, of van het servet; meerv. servetten. Verkleinw. servetje. Bij Kil. servette, handdwaele. Een bastaardwoord, van het fr. serviette ontleend. Een handdoek, waarvan men zich aan tafel bedient: gewerkte, of gebloemde, servetten zijn meer in zwang, dan effene, of gladde. Zamenstell.: servetgoed, het weefsel, waarvan men servetten maakt. De oorsprong van dit woord schijnt gelegen in het fr. servir, dienen, bedienen, toedienen, omdat men oulings, toen de tafelgebruiken veel eenvoudiger waren, geen servet voor het lijf, of op de knieën, hield, maar zich hetzelve onder het eten van tijd tot tijd toedienen liet.