[Schutter]
SCHUTTER, z.n., m., des schutters, of van den schutter; meerv. schutters. Een schieter, welke eenvoudige beteekenis het in boogschutter, en scherpschutter heeft. Bijzonderlijk, een lid van eene schutterij, of broederschap, opgerigt, om zich in het schieten met den handboog, of voetboog, te oefenen, en onder bescherming van St. Joris, of eenen anderen heiligen, staande: de schutters der verschillende schutterijen openden en sloten den trein. In latere tijden een lid van de gewapende burgerij eener stad, door welke de burgerwachten aldaar betrokken werden: de schutters waren in twee rijen geschaard. Ook een der twaalf hemelteekenen. Van hier schutterij. Zamenstell.: schuttersboog, schuttersdoele, schuttershof, bij Kil. enz. Boogschutter, scherpschutter, enz.
Schutter, hoogd. schutze, zweed. skyt, vries. sjutter, angels. scytta, neders. schutte, Kil. ook schutte en schut, even als in lijfschut, wildschut, komt van schutten, schieten; zie dit schutten.