[Schutten]
SCHUTTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik schuttede, heb geschut. Iets opsluiten, door middel van een schut, dat men daarom, of voor schiet. In dezen zin komt het woord voor bij Kil. In een schut, dat bij Kil. de plaats van schuthok vervangt, insluiten: die beesten werden geschut, in een schuthok opgesloten. - Door middel van een schut, dat ergens voor geschoten wordt, afweren; en vervolgens weren, stuiten, over het algemeen: ik zal dat wel schutten. Iemands geboden schutten. Schutten den slagh, schutten den wind. Kil. - Dat schut ik, beteekent, dat sta ik niet toe. Ik schut het spel, is, ik stuit hetzelve, opdat men het mij gewonnen geve, of om dubbel geld tegen mij voortspele, waar van schut en herschut, een kunstterm in zekere spelen. Voorts vindt men bij Kil. schutten, beschermen, en bij van Hass. schutten en schermen. En hiervan de zamenstellingen: schutsengel, voor beschermengel, schutsgod, schutsheer, schutsvrouw. Eindelijk, blijkt uit schutsluis en schutdeur, dat schutten oulings bijzonderlijk wegens het stuiten en ophouden van water gebruikelijk moet zijn geweest, maar hedendaags gebruikt men dit woord wegens het doorlaten van een schip door eene sluis; en wegens een schip, 't welk er doorgelaten